Volkskrant
Academie voor geleide improvisatie
(van onze verslaggeefster)
Den Haag, 4 Januari 1969
“Ik ben nooit zo’n schilder geweest die zich zedelijk verplicht voelt de hele dag alleen in z’n aterlier te zitten. Ik ben altijd erg met alles bezig geweest. Juist op dit moment moeten de kunstenaars openstaan en de snel wisselende kijk op de dingen bevorderen. De academie kost mij waanzinnig veel tijd, maar ik ben erg geëngageerd in wat we hier doen. Ik moet er zoveel mogelijk uithalen. Dat kun je niet als je er slapjes tegenaan hangt. Les geven is trouwens belangrijk voor mij eigen werk. Je bent met mensen bezig, moet dingen verduidelijken. Zodoende word je jezelf ook meer bewust. Je krijgt een scherpere visie op wat er aan de hand is met jezelf en met de maatschappij. Ik ben hier voor mezelf – en ik hoop ook voor anderen – bezig met een erg belangrijke creatie. En misschien komt dat op een gegeven moment terug in mijn manier van schilderen”.
George Lampe is een kleine, vierkante man met een brede kop. Hij spreekt snel en nadrukkelijk. Hij betoogt minutenlang, breekt dan plotseling af, lacht en zegt: Vraag nog eens wat. In zijn aterlier liggen lappen en etalagepoppen in het rond. Er hangen affiches van zijn tentoonstelling in Parijs. Het doek op de ezel lijkt vrijwel af: een vrouw met een verminkt lichaam, een gezicht dat doodbloedt in enkele wilde verfvegen. Het doet even aan de Engelse schilder Bacon denken.
Lampe: ‘Ik ben begonnen als surrealist. Je ging je te buiten aan griezelige details. Al die dingen die ik vroeger los gebruikte, verenig ik nu in één figuur. Dat vind ik winst. Die figuren zijn uitwerkingen van diengen waar ik al mee bezig was toen ik achttien à twintig was. Toen kon ik het nog niet pakken. Ik interesseer me voor mensen. Ik heb een techniek gevonden die niet zozeer vormelijk werkt als wel als directe omschrijving van psychische toestanden’.
“Op een keer dacht ik: wat ben je in jesusnaam aan het doen? Toen heb ik het allemaal overzien: jongetje van achttien, toen surrealist, toen abstract schilder… Wat mij interesseerde was het verval. Iets wat in ontbinding overgaat. Toen bleek dat voor mij het vormprobleem niet voorop stond. Mensen staan het dichts bij mij. Wat er in iedereen zit. Wat er met ze gebeurt. Al die vernietiging die aan de gang is, dat zijn ze”.
“Mensen interesseren me vooral als ze geraakt zijn, getroffen, een paar keer met de rug tegen de muur geweest. Daarna zijn ze gedwongen meer zichzelf te zijn. Ze worden naakter. Je ziet tegelijkertijd hoe agressief en hou weerloos ze zijn. Sommigen vinden mijn schilderijen gruwelijk, maar voor mij is het een algemeen gegeven. Ik ben bezig met de terugkoppeling in de mensen, het omslaan. Meer dan met het vlotte verloop.”
“En voor zover er erotiek in deze schilderijen zit, geldt hetzelfde. Je wordt je erotiek pas bewust als het méér dan leuk en lekker en fijn wordt. Van jaar tot jaar krijg je dingen onder je neus, je komt er steeds minder mooi, minder glad uit, maar wel interessanter. De gedeuktheid. De aangevretenheid. Fascinerende toestanden. Het achterdoek van de dood en de vernietiging is opgetrokken achter het leven, waardoor het scherper wordt, meer reliëf krijgt. Leven is niet alleen vitaliteit, ’t is ook ondergang. Die vitaliteit krijgt juist daardoor betekenis. Anders is het niks, een steen die vooruit suist zonder weerstand in de lege ruimte. Het is iets tégen de zwaartekracht in, hè.”
Over de vrije Academie zegt hij: “Wij willen helemaal af van dat oude type academie. Wij noemen ons ook sociaal creatief centrum voor visuele communicatie. Die naam ligt nog erg moeilijk. Een heleboel mensen denken dat wij ons helemaal op amateurs instellen en dat wij het ‘kunstenaarschap’ naar beneden schroeven. Alle academies zijn er vooral mee bezig mensen op te leiden die die per se kunstenaar willen worden. Wij hadden verleden jaar 925 cursisten. De academie, die erop uit is een elite te kweken, de academie die de kunstenaar als een aparte figuur ziet, heeft afgedaan. Wij zien de academie als een groot centrum, waarin kunstenaars een rol spelen die zich bewust zijn van de verschuifbare en vaak kunstmatige grens tussen kunstenaars en amateurs. Kunstenaars zijn niet meer of minder bijzonder dan ieder ander.
“Wij zijn wezenlijk anders bezig dan alle bestaande ‘kunstscholen’. Kunstenaars en amateurs wreken hier al twintig jaar broederlijk naast elkaar. Livinus van der Bundt begon twintig jaar geleden met die doorbraakgedachte. De laatst jaren hebben we dat idee van creatief centrum met grote kracht ontwikkeld. De tijd heeft meegedaan. Wat eerst een nouveauté was, zie je nu overal: met meer mensen ander dingen gaan doen zonder etikettering. Pas na verloop van tijd zie je hoe revolutionair die opvatting toen was. Wij zijn in Den Haag uitgegroeid tot een omvangrijk instituut. We hebben nu ruimte in twee schoolgebouwen, die dagleijks van tien tot tien uur open staan, maar we komen nog altijd tien à twaalf lokalen te kort.
“Wij behoren niet tot de best gesubsidieerde academies, dat begrijp je. In 1952 kregen we de eerste subsidie: vierduizend gulden. Krankzinnig. De docenten krijgen minder dan ergens anders. Dit jaar hebben we ruim twee ton subsidie, dat lijkt een enorme sprong. Als je het statistisch bekijkt geven ze nu verhoudingsgewijs per leerling minder subsidie dan toen. Zoiets als een Vrije Academie past in geen enkele onderwijsindeling. We vallen onder CRM en de afdeling Kunstzaken van den Haag”.
“Een volkomen bezopen verhouding als je onze cijfers vergelijkt met die ontzettende bedragen jaarlijks voor de Rijksacademie met hun honderdzestig leerlingen… En als je ziet hoeveel mogelijkheden wij bieden. Wij zien er geen been in het centrum uit te breiden tot tweeduizend mensen. Als je het geld en de outillage maar krijgt. Al die geliberaliseerde, gemoderniseerde academies die er nu zijn, zullen hier over vijf jaar toch ook naar toe moeten groeien. Het gaat met zevenmijlslaarzen. Voor je het weet is een opleiding verouderd. De beroepsopleidingen moeten zich méébewegen inde stroom, anders spelen ze een beperkende rol. Die verrotte steriliteit, die moet er eens uit.”
George Lampe: “Er is een brede stroom creativiteit. Kunstenaars zijn niet veel meer dan klonten in de pap.”
Over kunstenaars zegt Lampe: “Er is een brede stroom creativiteit. Kunstenaars zijn niet veel meer dan klonten in de pap. Het begrip kunstenaar wisselt voortdurend. Het academisch brevet maakt je niet tot kunstenaar.
Alle pogingen, die tot nu toe zijn gedaan om kunst en cultuur te integreren, zijn een beetje krampachtig. Ze zijn gedaan door mensen die menen dat ze het weten, van bovenaf. Wij bedoelen met democratisering per se iets dat van onder af groeit. Wij gaan ervan uit dat die culturele revolutie in feite een sociale revolutie is. Revolutie wil nog niet zeggen dat je de wapens ter hand neemt, maar wel dat je een ingrijpende wijziging van de samenleving bevordert”.
Over amateurs zegt hij: “In het begin is iedere kunstenaar een amateur. Wij gaan ervan uit dat hij iets van die amateur in zich moet bewaren. Het creatieve moment is eigenlijk een vrij amateuristisch moment. Bovendien: wat is kunst, wat is amateurisme? Het loopt in elkaar over. Je moet verdomd voorzichtig zijn. Die afbakening, etikettenplakkerij, dat museumpje-op-richten, daar kom je niet verder mee. Bijzondere talentvolle mensen blijken na één of twee jaar vast te zitten, omdat ze te veel bezeten zijn van hun kunstenaar-zijn. Ze voelen zich genialer dan de rest. Aan de andere kant zie je dat de meest onbeholpen aanpak van een amateur verdomd oorspronkelijk kan werken”.
“Die wisselwerking vinden wij belangrijk. Die mensen die hier na jaren — vaak met moeite –weggaan, vormen een platform in de maatschappij. Zij weten waar het om gaat. Misschien kan de kloof tussen kunst en samenleving op die manier worden geslecht. Ieder gepraat over culturele revolutie blijft salon-socialisme, tenzij je praktische pogingen doet een omwenteling te beginnen. De kunstenaar moet niet denken dat hij revolutionair is, omdat hij kunstenaar is. Zo houdt-ie zijn eigen elite-idee vast. Hij moet zijn eigen taboes en statuskwesties omvergooien. De sociale revolutie hoeft heus niet gemaakt te worden door de politici.”
Over de 32 “docenten” van de Vrije Academie: “zij zijn allemaal werkende kunstenaars. Ze beschouwen zichzelf als oudere vrinden of als meer ervaren collega’s van de leerlingen. Zij voelen zich geen beroepsdocenten, maar eerder docenten-amateurs. Onze aanpak is duidelijk anti-orthodox via anti-orthodoxe middelen. Je moet de mensen opengooien. Wat geblokkeerd ligt, moet je vrij maken. Eénmaal per maand is er een speak-in over het eigen werk van de leerlingen: wie dat wil gooit zijn werk in de arena. Dat verlangen ze ook van ons. Wij doen dat ook. Het kan heel hard gaan, niet mis. Het duurt meestal een hele dag”.
Over het programma van de Vrije Academie: “We hebben een aantal ‘koele’ lessen en een aantal ‘hete’ lessen. Visuele relaties bijvoorbeeld is een typisch koele les: gedachtengangen die geleid hebben tot op-art en pop-art en andere zaken die op het visuele vlak liggen, worden ontleed en toegelicht door Aat Verhoog. (Samen met de adjunct-directeur Rudy Rooyackers heeft hij enorm veel bijgedragen tot de revolutionering van het lesprogramma.) Daarbij gebruiken we bewegingsfilmpjes, die door de eigen cine-workshop (onder leiding van Frans Zwartjes, Jean-Paul vroom en Peter de Groot) zijn gemaakt. Een typisch hete les is bijvoorbeeld psycho-motor. Die les geef ik zelf: alles wat iemand heeft gevonden en heeft vastgelegd om het geroutineerd te gaan herhalen, wordt door mij zo drastisch mogelijk de hersen ingedrukt. Ze moeten zich vrij houden. Bij psycho-motor gebruik ik bijvoorbeeld Afrikaanse muziek of elektronische pop met snel bewegende naakte meisjes. We maken gewoon een grote troep waaruit sommigen toch weer met zeer persoonlijke dingen tevoorschijn komen. De remmingen verdwijnen. Ze worden met krach uit hun positie gesmeten over hun vormelijke barri1ere heen van ‘niet weten en niet durven’.”
Over de democratisering van het kunstonderwijs: ‘Het ziet er bij ons altijd grillig en zeer wisselend uit, terwijl de meeste academies vaak een éénvormigheid tonen. Ieder ontwikkelt zich hier volkomen anders. Het is een los-zand-situatie die je een geleide improvisatie kunt noemen. Je krijgt een levendig beeld, hoewel het technisch misschien hier en daar wel eens beter kan. Wij stellen echter de interesse voor mensen voorop. Democratisering betekent voor ons niet: alles volgens hetzelfde stempel, maar zoveel mogelijk mensen een kans geven”.
“Ze zeggen wel eens: Jullie selecteren niet. Wij willen geen selectieve toestand zoals de Rijksacademie. De mensen selecteren zichzelf wel als ze hier zijn. Wij kunnen ons niet permitteren mensen te schiften. Het is net als met het gewone lagere en middelbare onderwijs, dat is er ook voor iedereen gekomen. De elitegedachte is op dát vlak achterhaald.”
Over kunst: “In de moderne kunst bestaat geen enkel criterium meer. Een maatstaf als “anatomisch-verantwoord” doet niet meer mee. Jongens als Warhol en Rauschenberg zijn al jaren bezig het onderscheid tussen “kunst en gewoon”, tussen ‘hoger en lager’ en al dat soort shit meer, op te blazen. Dingen die vroeger beslist niet tot kunst zouden zijn gerekend, bereiken nu het museum en woelen een mentaliteit om. Als je ‘kunst’ zegt, vragen de mensen wat bedoel je daarmee? In de toekomst zal het begrip kunst, zoals we dat nu kennen, niet meer bruikbaar zijn.”
LIDY VAN MARISSING