De god Hai Hai en rabarber
Subtitel: Prange’s kruistocht tegen de moderne kunst
Gepubliceerd: 14 december 1957
De heer Prange is de koude oorlog die hij al jarenlang heeft gevoerd tegen de moderne kunst moe geworden. Hij is nu een offensief met zware bombardementen, zij het met verouderd oorlogsmateriaal, begonnen via de televisie en door middel van een boekje dat de suggestieve titel draagt ‘De God Hai-Hai en rabarber – met het kapmes door de Jungle van de Moderne Kunst’. Ik bepaal mij tot zijn geschrift. Niet slechts omdat hij mijn naam of die van mijn vriend Willem Hussem erin noemt. Ik wil slechts aantonen dat hij niet, zoals hij denkt, de ogen van het publiek opent voor een nieuw en onbevangener gezichtspunt. Want als men het handzaam werkje leest, ontmoet men alle opvattingen over moderne kunst die een super vader Doorsnee op het lijf staan geschreven. Hij opent derhalve geen ogen maar formuleert geraffineerder, want kundiger met het woord, dan het publiek, de van zelfgenoegzaamheid en zelfoverschatting getuigende hoon en spot waarop een miljoenenleger al bijna een halve eeuw lang de moderne kunstenaar trakteert. Het is raadselachtig wat hij zich voorstelt aldus te bereiken. Want al die tegenstand ten spijt bestaat de moderne kunst nog steeds, kennelijk tot zijn misgenoegen. En wat hem helemaal hels maakt is de zg. ‘officiële erkenning’ in plaats van de begrafenismuziek die hij zo graag zou horen. Wat het publiek betreft kan hij gerust zijn. Want tallozen zullen verheugd roepen: ‘Kijk dat heb ik altijd beweerd. Die Prange geeft ze er tenminste van langs. De bedriegers, oplichters en gekken.’
Waarschijnlijk is de heer Prange benauwd, dat al die ‘officiële erkenning’ de uit onzekere impulsen opgebouwde fortificaties, waarmee het publiek zich tegen datgene weert wat het niet onmiddellijk herkent en dus niet lust, aan het wankelen zou kunnen brengen. Hij hoopt echter dat zijn heerscharen sterk zullen blijven staan tegenover het ‘theekransje’ waartoe ik volgens zijn zeggen behoor. Om hen in deze ongelijke strijd te steunen, bepaalt hij zich allerminst zakelijk tot de zaak. Om te beginnen gebruikt hij psychologische middelen om de stemming fijntjes te laten rijpen, wel wetend tot een emotionele massa te spreken, waarvan de signalen waarop ze reageert al te bekend zijn. Daartoe schept hij in de eerste alinea van de eerste bladzijde met weinig fijnzinnige middelen een sfeer van gevaar, van verdwaald raken, de wereld van de moderne kunst vergelijkend met een ‘jungle’ waarin de tam-tam ‘met dwingende kracht dreunt’. Er is ook ‘geprevel van medicijnmannen, die elkaars formules herhalen’ (de formules van de heer Prange zijn er natuurlijk niet bij) en er zijn ook ‘myriaden insecten’. Het is duidelijk nietwaar? Een wereld waarin geen enkel normaal mens zich lekker kan voelen.
Dergelijke kunstgrepen kan men nog vergeven als men bedenkt hoezeer deze auteur blijkt te hechten aan pakkende regie. Zij die de situatie kennen waarin onze kunstenaars leven, vooral de jonge onder hen aan het begin van hun loopbaan, zullen de heer Prange echter minder gemakkelijk vergeven als ze lezen over: ‘… de gemakzucht en de vanzelfsprekendheid waarmee een deel van onze kunstenaars (wie bedoeld worden is duidelijk) onze kunstenaars zelfs, uitzien naar de vetste clan…’en dat ze met die zelfde gemakzucht ‘steunen op uitkeringen, overheidhulp’, en wanneer hij spreekt over museumdirecties ‘die slaafs glimlachen om de grofheden en grollen van tot genie verheven jongens.’
‘Mag ik misschien?’
De onsmakelijkheid van zijn beweringen wordt alleen nog maar versterkt door het idealistische trekje waarmee de schrijver een beroep doet ‘op de jeugd die stil blijft’ en ‘op dat deel van de rijpere kunstenaars die in stilte arbeiden’. Dat is dan waarschijnlijk die jeugd en dat deel der kunstenaars waarover de heer Prange zelf ook meestal stil blijft, want het is aanzienlijk attractiever hen die ernstig meenden te moeten breken met het verleden met verzekerd succes in diskrediet te brengen, dan te zien hoe zij die zo graag op dat verleden steunen daarbij achterblijven. Want dan zou hij, ondanks alle profetieën over in het duister werkende kunstenaars, misschien moeten toegeven dat het verleden voor de dag van vandaag toch niet zo’n ideaal uitgangspunt is.
Vooral de abstracte en experimentele kunst hebben het gedaan. Volgens de auteur is in dat kamp de onenigheid zo groot omdat men zich ‘in de huidige commerciële kunstwereld staande kan houden en hopen een rol van enige betekenis te spelen, door nóg luider te schreeuwen dan elk ander, nog onbeschaamder elk ander voor ouderwets uit te maken…’
Laat u niet door Prange verleiden tot de kreet: ‘zie je wel dat het niks is. Onder elkaar zijn ze het niet eens.’ Want dit is een andere vorm van nietsbewijzende stemmingmakerij. Beroemde mannen van vroeger, zoals Ingres en Delacroix zeiden de monsterachtigste dingen over elkaar, en de niet minder beroemd geworden Degas was berucht om zijn vlijmscherpe tong. Kunstenaars zijn het nog nooit met elkaar eens geweest, hetgeen oprecht spijtig is voor de heer Prange, die kunstenaarsonenigheden wil gebruiken uitsluitend om de inferioriteit van onze kunst aan te tonen. Zo kan ik mij er moeilijk over opwinden als Prange juicht dat ik in Vrij Nederland van 13 Juli 1957 heb verteld dat ik bepaalde schilderijen van Kandinsky niet goed vind.
Mag ik dat misschien? Want het gaat er niet om – herhaaldelijk heb ik dat betoogd – een kunstwerk goed te vinden om de simpele reden dat het abstract is. Evenmin zegt het op zichzelf iets als een schilderij niet abstract is. Bij welk schilderij dan ook gaat het uitsluitend erom of het goed is of niet. Even vaak wees ik erop dat de kwaliteit van een schilderij – abstract of niet – afhangt van de kwaliteit en de inhoud van de man die het maakte. Men begrijpe echter goed dat volgens de heer Prange een abstract schilderij niet goed kán (lees mág) zijn. Het mág geen kwaliteit hebben omdat het niet in de politiek van zijn propaganda past. De voorbeelden die hij geeft zijn als de citatie die hij uit mijn artikelen heeft gerukt, gedisproportioneerd om te passen in het nieuwe verband van de kruistochttegen de moderne kunst. Voorbeelden over de geldhandel met kunst zijn er alleen maar ingezet om het publiek nog meer te prikkelen tegen de moderne kunstenaar, die meestal aanzienlijk kariger moet zien rond te komen dan zijn bespotters. En wat zeggen zulke voorbeelden over kunstwaarde die hier op vilaine wijze worden gekoppeld aan geldwaarde? Met evenveel gemak zou men op die manier de oude meesters kunnen laten delen in de ongure aspecten van de handel die met hen bedreven wordt.
Sneller dan geschiedenis
Het is gemakkelijk extravagante theorieën van kunstenaars en manifesten van bewegingen belachelijk te maken. Ze bieden er helaas dikwijls genoeg houvast voor. Maar dan is het alweer een unfaire sprong naar de keel van de moderne kunstenaar als men poogt uit de onhoudbaarheid van zijn theorie de onhoudbaarheid van zijn kunst te destilleren. Het publiek vooringenomen als het is, trapt daar graag in, ook al omdat het dergelijke geraffineerde goocheltrucs eerder perplex aanstaart dan doorziet. In feite is het echter zo dat theorieën en richtingen verdwijnen, evenals slechte schilderijen uit die richtingen. De goede echter blijven.
De tijd heeft ons dat geleerd. Hen realisere zich maar eens hoe de tijd moet hebben geselecteerd, om uit die van kunstenaars overvolle tijdvakken van de kunstgeschiedenis waarover Prange zo graag droomt, ten slotte enkele grote en kleine meesters voor ons te behouden. De heer Prange tracht echter sneller te zijn dan de geschiedenis door het toepassen van een kleine vóórselectie. Eén ding heeft hij daarbij vastgesteld, de ‘officiële modernen’, nee, die zijn het niet. Maar dat is immers ruimschoots genoeg. Voor de rest is het voldoende te wijzen op die schimmige stille werker, die genoeg reliëf heeft gekregen door de absurditeiten over Picasso en de strijdkreet: ‘Wij zijn de avant-garde, want wij hebben ons bevrijd van het bekrompen abstract-academisme der musea en van de officiële kunst, het modernisme’.
Zelfs een publiek dat zich heel weinig met kunst bemoeit zal niet in bewijskracht geloven van beweringen als zou het officieel erkend zijn van een kunstwerk betekenen dat het alleen maar om een modieuze kwestie gaat, waarvan de vluchtigheid en waardeloosheid later onomstotelijk bewezen wordt. Want teveel mensen herinneren zich dat Da Vinci, Michelangelo, Rubens, Goya en vele anderen niet over gebrek aan officiële erkenning hadden te klagen in hun eigen tijd. Terwijl het later toch nooit iemand is gelukt aan te tonen dat ze niet die genieën waren die in onze kunstgeschiedenis zijn blijven voortleven.
‘Noch u, noch ik’
Zo heb ik aartsreactionairen wel eens horen beweren dat zij de nieuwe echte revolutionairen zouden zijn. Toch, mijnheer Prange, alleen de geschiedenis zal uitmaken wat wij zijn en wat blijft. Noch u, noch ik kunnen dat veranderen. Al dreigt u nog zo boos, daarbij zelf wel een medicijnman (van de andere richting dan) lijkend, dat officieel erkende kunstenaars later altijd alleen maar Pienemans en Scheffers blijken. De geschiedenis bewijst dat ook deze bewering aan twee benen kreupel gaat en dat u iets dat wel eens een keer voorkomt, omdat het in uw kraam te pas komt, tot wet verheft. Geen oprecht kunstenaar zal zich laten beïnvloeden om te gaan werken met het oog op de toekomst waarmee u dreigt en lokt. Wij werken immers zoals het ons ingegeven wordt in het heden, zoal ook uw vroegere stille werkers dat deden in hun tijd, zij die later volgens u zo terecht beroemd werden. Vele beroemde werkers van vroeger waren echter allesbehalve stil. Maar als ze goed werkten bekommerden ze zich in het geheel niet erom wat latere Pranges over hun officiële erkenning of miskenning zouden kunnen zeggen.
GEORGE LAMPE